Beslissing OM n.a.v. RTE oordeel 2022-059

Samenvatting

In deze door het Openbaar Ministerie in december 2022 geseponeerde zaak was de patiënt een vrouw in de leeftijd tussen de 70-80 jaar die leed aan een combinatie van somatische en psychische aandoeningen. Zo leed de vrouw aan een invaliderend pijnsyndroom, slechtziendheid en slechthorendheid. Ook was zij al sinds haar kindertijd bekend met depressies en een angststoornis. Verder was sprake van PTSS-problematiek. De vrouw had al langer een euthanasiewens, maar haar eerdere verzoeken om levensbeëindiging werden telkens niet gehonoreerd omdat de vrouw zich niet meer wilde laten beoordelen door een onafhankelijk psychiater. Zij verzocht daarom om euthanasie bij een arts die zij nog kende door haar deelname aan een wetenschappelijk onderzoek. Deze arts, huisarts, was bereid om in te gaan op het verzoek en schakelde daartoe een onafhankelijk consulent in. Deze SCEN-arts, die bij gelegenheid van een eerder verzoek nog had geconcludeerd dat niet aan de eisen was voldaan, had nu positief geadviseerd.

De arts ging over tot euthanasie zonder eerst een onafhankelijk psychiater te raadplegen. De arts had geen psychiater geconsulteerd omdat naar haar oordeel de patiënte niet leed aan een depressie. Hoewel de PTSS-problematiek aanwezig was, was deze naar oordeel van de arts verbleekt. Nu de arts geen enkele twijfel had over de wilsbekwaamheid en een psychiatrisch consult onnodig belastend zou zijn voor de patiënte, zag zij hiervan af.  

Oordeel RTE 2022-059

De RTE was, kort samengevat, van oordeel dat arts ten onrechte had nagelaten een onafhankelijk psychiater te raadplegen. De patiënte leed immers niet alleen aan somatische aandoeningen maar ook aan psychische problematiek. Ook werd bij eerdere euthanasieverzoeken psychiatrische beoordeling van belang geacht en had de weigering van de patiënte om zich door een psychiater te laten beoordelen, telkens geleid tot afwijzing van de verzoeken. De RTE wees er in haar oordeel op dat een arts een euthanasieverzoek met grote behoedzaamheid moet beoordelen als sprake is van psychiatrische problematiek, ook als die verbleekt lijkt te zijn. Die behoedzaamheid ontbrak door het niet raadplegen van een psychiater, maar ook omdat de arts noch de SCEN-arts over specifieke deskundigheid beschikten en de arts slechts één persoonlijk gesprek met de patiënte had gevoerd.

Onder verwijzing naar de EuthanasieCode kwam de RTE tot het oordeel dat de arts niet had voldaan aan drie van de zes zorgvuldigheidseisen genoemd in artikel 2 lid 1 van de Wtl. Volgens de RTE had de arts niet tot de overtuiging kunnen komen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek (de A-eis), dat sprake was van uitzichtloos lijden (één van de twee onderdelen van de B-eis) en de eis dat redelijke alternatieven ontbraken (de D-eis).

Beoordeling Openbaar Ministerie

Omdat twee door de RTE benoemde schendingen (de A en de B-eis) overeenkomstig de OM Aanwijzing euthanasie worden aangemerkt als ‘substantiële zorgvuldigheidseisen’, lag het uitvoeren van nader onderzoek voor de hand. De A- en B-eis zijn namelijk de eisen waaraan de wetgever bij de totstandkoming van de Wtl een groot belang heeft gehecht. Om die reden geldt als uitgangspunt dat als blijkt dat die eisen inderdaad niet zijn nageleefd, vervolging in de rede ligt.

Om die reden werd het Expertisecentrum Medische zaken gevraagd een oriënterend feitenonderzoek uit te voeren. In het kader van dit onderzoek werden behalve de arts zelf, ook diverse andere betrokkenen gehoord, te weten: de SCEN-arts die in deze zaak advies had uitgebracht, de eigen huisarts van de patiënte en een huisvriend van de patiënte (een voormalig psychiater).

Op grond van de bevindingen in dit oriënterend onderzoek kwam het College tot de volgende conclusies. Het College deelt het oordeel dat de arts een onafhankelijk psychiater had moeten raadplegen. Het standpunt van de arts dat de psychiatrische problematiek bij de patiënte was verbleekt, vond het Openbaar Ministerie niet overtuigend omdat de patiënte langdurig psychiatrisch was behandeld en zij tot haar dood nog medicatie gebruikte in verband met haar angststoornis. Het College is het ook met de RTE eens dat verzoeken van patiënten met psychisch lijden, met extra behoedzaamheid moeten worden beoordeeld. Het gaat immers om onomkeerbare beslissingen bij zeer kwetsbare personen.

De eis dat een onafhankelijk psychiater moet worden geraadpleegd, is uitgewerkt in de richtlijn ‘Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis’ en geldt voor iedere arts die een verzoek in behandeling neemt van een patiënt die psychisch lijdt. Het gaat daarbij niet alleen om patiënten bij wie het lijden uitsluitend een psychische oorzaak heeft, maar ook om patiënten die lijden aan zogenoemde ‘comorbide psychiatrische problematiek’.

De reden dat het College ondanks dit verzuim heeft beslist tot een sepot, is dat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt in deze zaak om te concluderen dat de arts een strafrechtelijk beschermde norm heeft overtreden. Uit het oriënterend onderzoek is namelijk niet gebleken dat de patiënte wilsonbekwaam was en evenmin dat er nog reële behandelopties waren, terwijl er in het dossier tegelijkertijd voldoende aanwijzingen waren dat de patiënte zeer leed onder haar situatie. Verder was het College van oordeel dat de arts zich gedurende het onderzoek toetsbaar had opgesteld en haar standpunt nader had onderbouwd.

Wel bestond bij het College nog een punt van zorg, namelijk dat de arts in deze complexe zaak uitsluitend was afgegaan op haar eigen overtuiging en die overtuiging ook achteraf, tijdens het oriënterend onderzoek, nog sterk aanwezig bleek te zijn. De arts heeft veel affiniteit met psychiatrie en heeft hierover naar eigen zeggen veel kennis opgedaan. Zij was van mening dat het oordeel van de RTE in belangrijke mate het gevolg was van het feit dat de RTE niet in staat was geweest haar deskundigheid op de juiste merites te beoordelen. Om die reden heeft het College de arts erop gewezen dat de wettelijke eis dat de arts overtuigd moet zijn dat aan alle eisen is voldaan, niet betekent dat de arts mag varen op uitsluitend een eigen persoonlijke opvatting. De in de wet bedoelde overtuiging, ziet namelijk op een overtuiging die tot stand moet zijn gekomen langs de 3 lijnen van de geldende beroepsnormen. Het College heeft om die reden aangegeven van de arts te verwachten dat zij zich in de toekomst zal houden aan de professionele richtlijnen.

Beslissing

Het College heeft de zaak geseponeerd in verband met het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.