Beslissing OM n.a.v. RTE oordeel 2022-039
Samenvatting
Deze casus betrof de euthanasie (hulp bij zelfdoding) van een patiënte tussen de 70 en 80 jaar. De patiënte had een persisterende depressieve stoornis (dysthymie) en fysieke klachten, waaronder klachten die leken op Parkinsonisme (zoals continu hoofdschudden). Zij was opgenomen in een zorgcentrum. Ongeveer drie jaar voor het overlijden deed patiënte een poging tot zelfdoding.
Ongeveer acht jaar voor het overlijden heeft patiënte een CVA (hersenbloeding) doorgemaakt die tot centraal veneuze occlusie (bloedvat afsluiting in netvlies) leidde waardoor patiënte blind raakte aan haar linkeroog. Mogelijk mede door het CVA ontwikkelde zich een uitgebreide neurocognitieve stoornis zonder gedragsstoornissen. Patiënte had daarnaast aandrangsincontinentie, een radiculair syndroom L4 links (beklemming zenuw in de onderrug), artrose in haar handen en gonartrose rechts (artrose in kniegewricht). De fysieke beperkingen van patiënte waren duidelijk aanwezig en zichtbaar en er was sprake van een toenemende vraag om hulp en ondersteuning.
Oordeel RTE (2022-039)
De RTE kwam tot het oordeel dat niet aan alle wettelijke zorgvuldigheidseisen van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) was voldaan. In dit geval ging het om de eisen genoemd onder artikel 2 lid 1 onder a, b en d Wtl. Hierin staat dat de arts ervan overtuigd moet zijn dat het euthanasieverzoek vrijwillig en weloverwogen is gedaan, dat het lijden uitzichtloos en ondraaglijk is en dat er geen redelijke andere oplossing is. Deze drie geschonden normen zijn in dit geval allemaal terug te voeren op één verwijt, te weten dat de arts heeft nagelaten een onafhankelijk psychiater in te schakelen bij de beoordeling van het euthanasieverzoek. Hierdoor kon de arts volgens de RTE niet tot de overtuiging komen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek, uitzichtloos lijden (wél dat het lijden ondraaglijk was) en het ontbreken van redelijke alternatieven.
Beoordeling Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie zag in het oordeel van de RTE aanleiding om nader onderzoek te doen. Het College van procureurs-generaal (hierna: het College) is het eens met de RTE dat de arts verzuimd had om een onafhankelijk psychiater in te schakelen. Deze zorgvuldigheidseis wordt gesteld vanwege de grote behoedzaamheid die bij euthanasie bij psychiatrische patiënten moet worden betracht en is daarom ook opgenomen in de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis. Deze richtlijn is een professionele norm die zich richt tot alle artsen, ook niet-psychiaters, als zij euthanasieverzoeken van patiënten met psychisch lijden in behandeling willen nemen. Daarnaast is de eis opgenomen in de EuthanasieCode.
Het College is, na nader onderzoek, van oordeel dat in dit concrete geval geen bewijs aanwezig is om een strafbaar feit aan te nemen. Weliswaar heeft de arts verzuimd een onafhankelijk psychiater in te schakelen, maar daar staat tegenover dat op grond van het dossier en de toelichting die de arts en andere betrokkenen (SCEN-arts en klinisch geriater) in een gesprek met de officier van justitie hebben gegeven geen enkele reden bestaat om te vermoeden dat de patiënt niet wilsbekwaam was. Evenmin zijn er aanwijzingen dat het lijden van de patiënte nog behandelbaar was en daarmee niet uitzichtloos. Verder is het College ervan overtuigd dat het niet inschakelen van de onafhankelijk psychiater niet veroorzaakt is door onwil maar een vergissing is geweest die mede is ingegeven door een onjuist SCEN-advies. De arts gaf aan dat als uit dat advies had gebleken dat een onafhankelijk psychiater geraadpleegd moest worden, hij dit zeker gedaan zou hebben.
Beslissing
Het College heeft besloten de zaak onvoorwaardelijk te seponeren in verband met het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs dat sprake is van strafbaar handelen