Beslissing OM n.a.v. RTE-oordeel 2021-76

Samenvatting

In deze zaak ging het om een vrouw van middelbare leeftijd, die al jaren kampte met psychiatrische problemen. De patiënte leed aan een borderline persoonlijkheidsstoornis met anti-sociale trekken. Zij had veel periodes met depressieve klachten, paniekaanvallen en automutilatie. Ook ondernam zij tientallen pogingen tot zelfdoding. Voor haar aandoeningen was de patiënte langdurig onder behandeling geweest en ook was zij verschillende keren opgenomen geweest, dit alles zonder resultaat. De patiënte bleek onbehandelbaar voor haar klachten. Daarnaast verkeerde de patiënte in een lichamelijk slechte conditie. Zij leed aan diabetes en was rolstoelafhankelijk. Omdat het psychisch lijden voor de patiënte uitzichtloos en ondraaglijk was, verzocht zij haar huisarts om euthanasie. De arts wilde het verzoek van de patiënt inwilligen en schakelde daartoe een SCEN-arts in die positief adviseerde. Op advies van de SCEN-arts liet de huisarts nog een onafhankelijk psychiater beoordelen of de patiënte wilsbekwaam was terzake van haar euthanasieverzoek. De onafhankelijk psychiater kwam tot de conclusie dat de patiënte inderdaad wilsbekwaam was.

Oordeel RTE (2021 – 76)

De RTE kwam tot het oordeel dat huisarts niet conform de zorgvuldigheidsnormen had gehandeld, omdat de onafhankelijk psychiater enkel een oordeel had gegeven over de wilsbekwaamheid van de patiënte. Conform de EuthanasieCode had deze onafhankelijk psychiater ook moeten beoordelen of aan de andere zorgvuldigheidseisen van de Wtl was voldaan, te weten of het lijden uitzichtloos was en of een redelijk alternatief voor euthanasie ontbrak. Nu de onafhankelijk psychiater dit niet had onderzocht en de huisarts de euthanasie toch had uitgevoerd, kwam de RTE tot het oordeel dat de arts niet had voldaan aan de eisen neergelegd in artikel 2 lid 1 onder b (enkel ten aanzien van de uitzichtloosheid van het lijden) en in artikel 2 lid 1 onder d (het ontbreken van redelijke alternatieven).

Oriënterend onderzoek

Naar aanleiding van het oordeel van de RTE heeft het Openbaar Ministerie besloten een oriënterend onderzoek te uit te voeren. In dat kader zijn onafhankelijk van elkaar zowel de onafhankelijk psychiater als de huisarts door de officier van justitie gehoord.

De arts verklaarde onder meer dat zij ten aanzien van patiënten met psychisch lijden niet in detail op de hoogte was van de vereisten die zijn neergelegd in de EuthanasieCode. Uit haar verhoor bleek verder dat de arts zich uitsluitend had gebaseerd op het advies van de in haar ogen deskundige SCEN-arts op wiens advies zij had vertrouwd. Deze SCEN-arts had haar, ten onrechte, verteld dat de onafhankelijk psychiater alleen de wilsbekwaamheid van de patiënte hoefde te beoordelen. De onafhankelijk psychiater verklaarde dat naar zijn mening de patiënte gezien de vele door haar gevolgde therapieën en behandelingen therapieresistent was geworden. De psychiater gaf voorts aan dat als hij nog wel behandelopties zou hebben gezien, hij dit ook ongevraagd bij de huisarts zou hebben aangegeven.

Beoordeling Openbaar Ministerie

Het College is het eens met de RTE dat de arts niet zorgvuldig heeft gehandeld. Het valt de arts aan te rekenen dat zij niet goed op de hoogte was van hetgeen in de EuthansieCode is opgenomen over de vereiste behoedzaamheid bij psychiatrische patiënten. Dit geldt ook voor het feit dat zij niet op de hoogte was van de richtlijn van de Federatie Medisch Specialisten (FMS) ‘Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis’ die in 2018 in werking is getreden. Ook daarin wordt gerefereerd aan de benodigde grote behoedzaamheid in zaken als de onderhavige. Deze richtlijn ziet niet alleen op psychiaters maar op alle artsen die voornemens zijn een euthanasieverzoek van een psychiatrische patiënt in behandeling te nemen. Desondanks heeft het College besloten de arts niet verder te vervolgen. Dit komt doordat in de onderhavige zaak niet overtuigend kan worden bewezen dat de arts artikel 293 lid 2 Wetboek van Strafrecht heeft overtreden. Uit de resultaten van het oriënterend onderzoek – waaronder bestudering van het uitvoerig medisch dossier en het horen van de psychiater en huisarts – komt naar voren dat als de huisarts de onafhankelijk psychiater wel zou hebben gevraagd naar de uitzichtloosheid van het lijden en het bestaan van alternatieven, zij niet tot een andere beslissing omtrent de euthanasie had hoeven te komen. Op grond van de resultaten van het onderzoek kan dus niet bewezen worden dat de huisarts niet de overtuiging heeft kunnen krijgen dat sprake was van uitzichtloos lijden en dat zij niet met de patiënt tot de overtuiging had kunnen komen dat er geen redelijk andere oplossing was. Daarbij volgt uit het dossier dat de intentie van de huisarts van meet af aan is geweest om zeer zorgvuldig en met grote behoedzaamheid te handelen. Zij heeft zich, ook gedurende het oriënterend onderzoek, transparant en toetsbaar opgesteld en heeft uitgebreid gereflecteerd op haar handelen. Daarbij gaf ze aan in de toekomst anders te zullen handelen. Op grond hiervan gaat het College ervan uit dat de arts zich in de toekomst aan de beroepsnorm zal houden. Beslissing Gelet op het vorenstaande heeft het College besloten deze zaak onvoorwaardelijk te seponeren