Instructie handelwijze bij geweldsaanwending door militairen

Van College van procureurs-generaal
Aan Hoofdofficier van justitie arrondissementsparket Oost-Nederland, Commandant van de Koninklijke Marechaussee
Registratienummer 2023I001
Datum inwerkingtreding 01-03-2023
Vervallen Brief d.d. 20 november 2006 van het College van procureurs-generaal aan de hoofdofficier van justitie te Arnhem, inhoudende de Handelwijze bij geweldsaanwending militairen (Stcrt. 2006, 233 pagina 11)
Relevante beleidsregels OM: Aanwijzing opsporing en behandeling van militaire zaken (2013A006);
Instructie protocol repatriëring verdachte
militair (2007I005); Brief d.d. 11 oktober 2016 van het College van procureurs-generaal, inhoudende Consultatie-
en verhoorbijstand militairen in operatie- en oefengebieden in het buitenland 
Wetsbepalingen

Artikel 38, tweede lid, Wetboek van Militair Strafrecht

Aan deze instructie kunnen derden geen rechten ontlenen.

SAMENVATTING

Deze instructie beschrijft de taken van de Koninklijke Marechaussee en het Openbaar Ministerie in relatie tot militair geweldgebruik tijdens militaire inzet. Daarnaast geeft deze instructie regels en uitgangspunten voor de voorbereiding die het OM voor aanvang van militaire inzet treft, de kennisneming van het zogenoemde After Action Report en het type onderzoek dat in voorkomend geval naar aanleiding van een geweldsaanwending wordt uitgevoerd.

1. INLEIDING

Bij brief van 20 november 2006 heeft het College van procureurs-generaal de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Arnhem (thans arrondissementsparket Oost-Nederland) aanwijzingen gegeven met betrekking tot de handelwijze bij geweldsaanwending door militairen.1
Sindsdien heeft het arrondissementsparket Oost-Nederland ruime ervaring opgedaan met de uitvoering van dit beleid. Als gevolg van de opgedane ervaring en vernieuwde inzichten alsook als gevolg van een evaluatie van de geweldsrapportageprocedure in 2011 is het formele beleid de afgelopen jaren op informele wijze nader ingevuld en uitgebreid. Mede hierdoor is de behoefte ontstaan om het beleid te actualiseren en te verduidelijken, specifiek ten aanzien van de rol van de Koninklijke Marechaussee (KMar) en het Openbaar Ministerie (OM) in de geweldsrapportageprocedure en het doel van de verstrekking van een kopie van een After Action Report (AAR) van de commandant.

Deze instructie vervangt de brief van 20 november 2006.

2. ACHTERGROND

Militairen vervullen gedurende militaire inzet in het binnen- of buitenland complexe taken onder moeilijke omstandigheden. In het kader van de uitoefening van door de overheid opgedragen taken kunnen militairen beschikken over bevoegdheden om zelfs de zwaarste vormen van geweld te hanteren. Dat brengt enerzijds een verantwoordingsplicht met zich voor militairen die geweldsmiddelen aanwenden.2 Anderzijds rust hiermee op de Nederlandse Staat de zwaarwegende verplichting om militairen die in het kader van hun taak functioneel geweld uitoefenen een zo groot mogelijke rechtszekerheid te bieden. De militair moet er op kunnen vertrouwen dat wanneer in overeenstemming met de dienstvoorschriften, dienstbevelen en geweldsinstructies geweld is toegepast, er een beroep kan worden gedaan op de strafuitsluitingsgrond, zoals voorzien in art. 38, tweede lid, Wetboek van Militair Strafrecht en in beginsel geen strafrechtelijke vervolging plaatsvindt.

3. REIKWIJDTE

Deze instructie is van toepassing op alle geweldsaanwendingen van militairen die in het kader van de uitvoering van militaire inzet, op basis van de daarvoor verstrekte geweldsinstructies, hebben plaatsgevonden. Deze instructie is niet van toepassing op:

  • geweldgebruik door militairen van de KMar in het kader van uitvoering van taken genoemd in art. 4 Politiewet 2012;3
  • geweldgebruik door militairen in het kader van het verlenen van bijstand aan de Nationale Politie op grond van art. 57 en 58 Politiewet 2012;4
  • geweldgebruik door militairen op basis van nationale staatsnoodwetgeving;  
  • geweldgebruik door militairen dat een grondslag heeft in wetgeving van één van de andere landen of openbare lichamen binnen het Koninkrijk der Nederlanden; -
  • geweldgebruik door militairen in het kader van de bewakings- en beveiligingstaak op grond van de Rijkswet geweldgebruik bewakers militaire objecten voor zover het geweldgebruik binnen het Koninkrijk der Nederlanden heeft plaatsgevonden.

4. INFORMATIEVOORZIENING AAN HET OPENBAAR MINISTERIE

Ten behoeve van de interne informatievoorziening wordt binnen de krijgsmacht onder meer gebruik gemaakt van het zogenoemde AAR. Elke geweldsaanwending tijdens een militaire inzet wordt middels dit rapport door een daartoe door of namens de commandant aangewezen commandant in de operationele en nationale lijn gemeld.5

Het AAR geeft een managementsamenvatting van de feiten en omstandigheden waaronder het geweldgebruik heeft plaatsgevonden. Het bevat een beoordeling van de geweldsaanwending vanuit een operationeel-tactisch perspectief en een beoordeling van de geweldsaanwending op rechtmatigheid (commanders assessment). Verder meldt het AAR of er door de geweldsaanwending collateral damage is ontstaan (nevenschade).

Met het oog op de verantwoordelijkheden van het OM op grond van art. 124 van de Wet RO, heeft de Commandant der Strijdkrachten in interne regelgeving vastgelegd dat van elk AAR dat aan de Directeur Operaties wordt verstuurd tevens een exemplaar van het rapport aan de KMar wordt overhandigd, ten behoeve van de doorzending ervan aan het OM. Een AAR is voor het OM van belang om in een vroegtijdig stadium te kunnen bepalen of in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde aanvullende informatie over het incident dan wel nader onderzoek naar het geweldgebruik nodig is. Daarnaast kan sprake zijn van een aangifteplicht indien er sprake is van een verdenking van onrechtmatig geweldgebruik.6

Het OM kan ook door slachtoffers en nabestaanden worden geïnformeerd over (vermeend) onrechtmatig militair geweldgebruik van Nederlandse militairen. Veelal zal een dergelijke melding in de vorm van een aangifte of een beklagprocedure ex art. 12 Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het OM dan wel aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden worden gericht.

Tot slot kan het OM ook door derden worden geïnformeerd of worden bevraagd over (vermeend) onrechtmatig militair geweldgebruik door Nederlandse militairen. Bijvoorbeeld door media of niet-gouvernementele organisaties. Indien zij menen dat sprake is van onrechtmatig geweldgebruik kunnen zij hiervan ook aangifte doen.

5. PROCEDURE

5.1 VERANTWOORDELIJKHEDEN OPENBAAR MINISTERIE

Indien in strijd met de verstrekte geweldsinstructies geweld is toegepast, kan sprake zijn van een strafbaar feit. Het vermoeden dat in strijd met de geldende geweldsinstructie geweld is toegepast zal veelal ontstaan naar aanleiding van een aangifte van de commandant, slachtoffers of nabestaanden. Het OM maakt in deze gevallen een eigen afweging of de geweldsinstructies vanuit strafrechtelijk perspectief correct zijn toegepast.

Indien er door een geweldsaanwending tijdens een militaire inzet burgerslachtoffers zijn gevallen, wordt door het OM tevens rekening gehouden met een eventuele toekomstige beklagprocedure ex art. 12 Sv. Mede in dit licht is het van belang dat de feiten en omstandigheden waaronder er burgerslachtoffers zijn gevallen door de KMar en het OM goed worden vastgelegd.

Daarnaast volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) dat indien er door een Staat inbreuk wordt gemaakt op het recht op leven, er in een voorkomend geval ook sprake kan zijn van een onderzoeksplicht.7 Deze onderzoeksplicht rust op de Nederlandse Staat en brengt mee dat het onderzoek aan bepaalde minimumnormen dient te voldoen. Zo dient het onderzoek onder meer onafhankelijk en onpartijdig te worden uitgevoerd, moet het onderzoek kunnen leiden tot het oordeel of het geweldgebruik gerechtvaardigd was en of er tot vervolging van de schuldigen moet worden overgegaan.8 Vooralsnog is deze onderzoeksplicht niet voor elke militaire inzet van toepassing (niet in alle gevallen wordt door het EHRM exterritoriale jurisdictie aangenomen). Onderzoek door de KMar en het OM draagt in de praktijk in belangrijke mate bij aan de onderzoeksplicht van Nederland.

Gelet op vorenstaande belangen hanteert het OM als uitgangspunt dat indien er door een geweldsaanwending nevenschade is ontstaan met ernstige gevolgen, er altijd nader onderzoek wordt ingesteld. Om aan dat uitgangspunt te kunnen voldoen, is noodzakelijk dat het AAR melding maakt van de nevenschade die door de geweldsaanwending is ontstaan. Van ernstige gevolgen is in ieder geval sprake indien door de geweldsaanwending burgers zijn gedood of ernstig verwond. Indien op een later moment duidelijk wordt dat er mogelijk sprake is van nevenschade met ernstige gevolgen (na het opstellen van het AAR), informeert het ministerie van Defensie het OM hierover onverwijld.9

5.2 VOORBEREIDING OPENBAAR MINISTERIE

In het licht van voornoemde verantwoordelijkheden is het van belang dat het OM inzicht heeft in de operationele omstandigheden, het operatiebevel en de van toepassing zijnde geweldsinstructies. Het is in dit verband tevens van belang dat het OM op de hoogte is van de achtergrond, de juridische aspecten, alsmede de beoogde toepassing van de geldende geweldsinstructies.

Het arrondissementsparket Oost-Nederland draagt er zorg voor dat het voorafgaand aan een militaire inzet over alle relevante informatie beschikt. Bij aanvang van een militaire inzet ontwikkelt arrondissementsparket Oost-Nederland een afzonderlijk toetsingskader, gebaseerd op de geweldsinstructies die voor die militaire inzet geldig zijn.

Daarnaast is het van belang dat voorafgaand aan een militaire inzet de officier van justitie en de KMar, kennis maken met de commandant en dat zij elkaars taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden over en weer toelichten en kennen (de zogenoemde commandantenbriefing). Het arrondissementsparket Oost-Nederland ziet er op toe dat deze commandantenbriefing voorafgaand aan een militaire inzet – zoveel als praktisch mogelijk – plaatsvindt.

5.3 KENNISNAME AFTER ACTION REPORT

In het licht van voornoemde verantwoordelijkheden van het OM is het tevens van belang dat het OM op de hoogte is van de beschikbare wapensystemen, de wijze waarop deze kunnen worden ingezet, alsook welke afwegingen voor de inzet worden gemaakt. Daarnaast is het van belang dat het OM inzicht heeft in de aard en intensiteit van het geweldgebruik dat in een inzetgebied over een bepaalde periode plaatsvindt. De procedure waarbij de commandant door tussenkomst van de KMar van elk AAR een kopie aan het OM ter kennisneming ter beschikking stelt, draagt hier in belangrijke mate aan bij. Op deze wijze wordt zowel de KMar als het OM in staat gesteld om met het oog op het verkrijgen en behouden van ‘situational awareness’ kennis te nemen van de geweldsaanwending en alsdan de werkzaamheden die zij in het kader van hun bevoegdheden en verplichtingen dienen te verrichten, adequaat uit te voeren.

De kennisname van het AAR door de KMar en het OM richt zich op de vraag of er behoefte bestaat aan aanvullende informatie, dan wel of nader onderzoek naar het geweldgebruik nodig is.

Als er naast het verstrekken van het AAR door de commandant niet tevens aangifte wordt gedaan van een strafbaar feit, gaat het OM er van uit dat sprake is van een rechtmatige geweldsaanwending. Dat neemt niet weg dat ook op basis van het AAR zelf of op basis van andere informatie de verdenking kan ontstaan dat in strijd met de geweldsinstructies geweld is toegepast.

Na ontvangst van het AAR beoordeelt de detachementscommandant van de KMar onverwijld of er behoefte bestaat aan aanvullende informatie, dan wel of nader onderzoek naar het geweldgebruik nodig is.10 De detachementscommandant van de KMar legt zijn bevindingen, inclusief eventueel ontvangen aanvullingen, hieromtrent onverwijld vast in een feitenrapport en stelt deze samen met het AAR zo snel als praktisch mogelijk ter beschikking aan de officier van justitie van arrondissementsparket Oost-Nederland.

Indien het een AAR betreft van een geweldsaanwending van militairen van de KMar, wordt het AAR verstrekt aan de Sectie Interne Onderzoeken van de KMar, waarna de Sectie Interne Onderzoeken beoordeelt of er behoefte bestaat aan aanvullende informatie of nader onderzoek naar het geweldgebruik.

De officier van justitie bepaalt vervolgens op basis van het AAR en het feitenrapport van de detachementscommandant van de KMar dan wel van de Sectie Interne Onderzoeken van de KMar, of er behoefte bestaat aan aanvullende informatie, dan wel of er nader onderzoek naar het geweldgebruik dient te worden verricht.

Indien de officier van justitie – al dan niet mede op basis van later ontvangen aanvullende informatie – concludeert dat er geen aanleiding is om nader onderzoek te verrichten, wordt hiervan door tussenkomst van de KMar een terugkoppeling gegeven aan de commandant. Indien de officier van justitie concludeert dat er wel aanleiding is om nader onderzoek te verrichten, wordt de commandant in het kader van dat onderzoek als getuige gehoord.11
Indien de analyse van het AAR leidt tot de verdenking dat in strijd met de geldende geweldsinstructies geweld is toegepast, handelt de officier van justitie overeenkomstig paragraaf 5.4 hierna. Indien het AAR melding maakt van nevenschade met ernstige gevolgen handelt de officier van justitie overeenkomstig paragraaf 5.5 hierna.

5.4 ONDERZOEK NAAR AANLEIDING VAN EEN AANGIFTE

Indien de commandant van oordeel is dat een geweldsaanwending een strafbaar feit oplevert, doet hij – naast het ter beschikking stellen van het AAR – daarvan aangifte bij de KMar.12 Daarnaast kan een ieder aangifte doen naar aanleiding van vermeend onrechtmatig geweldgebruik door Nederlandse militairen.

De KMar neemt naar aanleiding van de opgenomen aangifte onverwijld contact op met de officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Nederland. Op basis van de aangifte beslist de officier van justitie of er hetzij een oriënterend onderzoek zal worden opgestart waarin de betrokken militair als getuige wordt gehoord, hetzij een strafrechtelijk onderzoek wordt opgestart waarin de betrokken militair – afhankelijk van de specifieke omstandigheden – als getuige of als verdachte wordt gehoord.

Het onderzoek dat naar aanleiding van een aangifte wordt ingesteld, is erop gericht om snel een deugdelijk oordeel te kunnen vormen over de betreffende geweldsaanwending en een definitieve (vervolgings)beslissing te kunnen nemen. Het uitgangspunt hierbij is dat de militaire inzet door het onderzoek zo min mogelijk wordt verstoord. De officier van justitie die voornemens is om een verdachte militair naar Nederland over te brengen, overlegt voorafgaand aan dit besluit met de commandant. Indien de commandant niet bereid is om aan deze repatriëring mee te werken, handelt de officier van justitie overeenkomstig het gestelde in de instructie protocol repatriëring verdachte militair.

5.5 ONDERZOEK NAAR DE FEITEN BIJ ERNSTIGE GEVOLGEN DOOR EEN GEWELDSAANWENDING

Indien de commandant melding maakt van nevenschade met (vermoedelijk) ernstige gevolgen (maar niet tevens aangifte doet van een strafbaar feit), neemt de KMar onverwijld contact op met de officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Nederland en wordt er direct een onderzoek naar de feiten opgestart.13 Omdat de commandant in dat geval niet tevens aangifte doet van een strafbaar feit is er op voorhand geen aanleiding om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de geweldsaanwending. Het onderzoek naar de feiten is derhalve niet gericht op de beoordeling van de rechtmatigheid van de geweldsaanwending, maar dient ertoe om een zo volledig mogelijk zelfstandig beeld te kunnen vormen over het geweld dat is aangewend. De betrokken militair wordt in dit onderzoek als getuige gehoord.

Indien gedurende het onderzoek naar de feiten het vermoeden ontstaat dat er in strijd met de geldende geweldsinstructie geweld is toegepast, wordt het onderzoek voortgezet als een strafrechtelijk onderzoek.

5.6 ALGEMENE INSTRUCTIES BIJ ONDERZOEK NAAR EEN GEWELDSAANWENDING

Getuigenverhoor

De militair die in het kader van enig onderzoek naar aanleiding van een geweldsaanwending als getuige wordt gehoord, wordt erop gewezen dat hij geen vragen hoeft te beantwoorden, indien hij door beantwoording daarvan zichzelf aan het gevaar van een vervolging kan blootstellen. Op het moment dat tijdens het getuigenverhoor de verklaring van de betrokken militair – al dan niet in samenhang met andere feiten en omstandigheden – leidt tot de verdenking van een onrechtmatige geweldsaanwending, beëindigen de opsporingsambtenaren van de KMar onmiddellijk het getuigenverhoor, merken zij de betrokken militair als verdachte aan en verlenen deze de cautie. Met inachtneming van diens recht op consultatie- en verhoorbijstand wordt de betrokken militair vervolgens als verdachte verhoord. In dat geval wordt het onderzoek voortgezet als een strafrechtelijk onderzoek.

Commandant wordt gehoord als getuige

Ten behoeve van zowel het oriënterend onderzoek, het onderzoek naar de feiten als het strafrechtelijk onderzoek is het noodzakelijk om goed zicht te krijgen op de operationele omstandigheden waarbinnen de geweldsaanwending heeft plaatsgevonden. Omdat de commandant het operatiebevel en de van toepassing zijnde geweldsinstructies goed kent, heeft hij bij uitstek goed zicht op deze omstandigheden. Om deze reden wordt de commandant van de betrokken militair – ongeacht de status van de betrokken militair (getuige/verdachte) – door de KMar te allen tijde als getuige gehoord.

Beperkingen bij de uitvoering van onderzoeken

Omdat zowel het oriënterend onderzoek als het onderzoek naar de feiten buiten de kaders van het Wetboek van Strafvordering plaatsvindt, kan er geen gebruik worden gemaakt van dwangmiddelen en bevoegdheden waarin het Wetboek van Strafvordering voorziet. Indien er behoefte is aan informatie of getuigenverklaringen van coalitiepartners kan in dit verband geen gebruik worden gemaakt van de systematiek van een (regulier) rechtshulpverzoek. De verdragen die deze informatie-uitwisseling mogelijk maken zijn immers alleen van toepassing in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.

Daarnaast geldt voor alle type onderzoeken dat de feitelijke situatie in het inzetgebied praktische beperkingen voor de uitvoering van deze onderzoeken kan meebrengen. Bijvoorbeeld doordat de locatie waar de geweldsaanwending heeft plaatsgevonden niet toegankelijk is. De KMar legt in een proces-verbaal de beperkingen vast waar tijdens het onderzoek sprake van is geweest . De officier van justitie ziet hierop toe.

OVERGANGSRECHT

De beleidsregels in deze instructie hebben gelding vanaf de datum van inwerkingtreding en komen in de plaats van de aanwijzingen zoals vermeld in de brief van het College van 20 november 2006

Voetnoten

1 Stcrt. 2006, 233 pagina 11.
2 Kamerstukken I, vergaderjaar 2010–2011, 31 487 (R1862), H, p. 4.
3 Zie Aanwijzing geweldsaanwending opsporingsambtenaar.
4 Zie Aanwijzing geweldsaanwending opsporingsambtenaar.
5 In geval van een grootschalig conflict zal de intensiteit van de gevechten dermate hoog zijn dat deze van invloed is op de wijze waarop binnen Defensie over geweldsaanwendingen zal worden gerapporteerd. In dat geval maakt het OM nadere afspraken met het ministerie van Defensie over het melden van mogelijke burgerslachtoffers en oorlogsmisdrijven.
6 Zie art. 160 en 162 Sv en art. 78, eerste lid, Wet militair tuchtrecht.
7 Zie o.a. EHRM 27 September 1995, 18984/91, McCANN AND OTHERS v. THE UNITED KINGDOM, § 161.
8 Zie o.a. EHRM 7 July 2011, 55721/07, AL-SKEINI AND OTHERS v. THE UNITED KINGDOM, § 164-167.
9 Bij brief van 25 juni 2020, kenmerk: BS2020010410, heeft de directeur juridische zaken van het ministerie van Defensie de hoofdofficier van het arrondissementsparket Oost-Nederland geïnformeerd dat indien er door het ministerie van Defensie een onderzoek wordt gestart naar een vermoeden van mogelijke burgerslachtoffers als direct gevolg van Nederlandse wapeninzet, het OM onverwijld hierover zal worden geïnformeerd.
10 Indien geen detachement van de KMar ter plaatse aanwezig is wordt het AAR door tussenkomst van de Liaison KMar bij de Directie Operaties Defensiestaf verstrekt aan robuust team 5 van de brigade Recherche van de KMar.
11 Zie hierover paragraaf 5.6.
12 Indien het een geweldsaanwending van een militair van de KMar betreft wordt daarvan aangifte gedaan bij de Sectie Interne Onderzoeken van de KMar.
13 Dit betreft geen feitenonderzoek als bedoeld in art. 511a e.v. Sv.