Aanwijzing kader voor tenuitvoerlegging (2020A007)

.
Rechtskarakter                     Aanwijzing i.d.z.v. artikel 130 lid 6 Wet RO
Van College van Procureurs-Generaal
Aan Hoofden van de OM-onderdelen
Registratienummer 2020A007
Datum Inwerkingtreding 01-03-2021
Publicatie Stcrt 2020, 62545
Vervallen

Aanwijzing executie (2014A013),
Aanwijzing executie-indicator en formulier risicoprofiel (2010A028),
Aanwijzing onmiddellijke invrijheidstelling (2011A016)

Relevante beleidsregels
Wetbepalingen Boek 6 Wetboek van Strafvordering

SAMENVATTING

Met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: Wet USB) op 1 januari 2020 is de algehele verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging verschoven van het openbaar ministerie naar de minister van Justitie en Veiligheid. Het OM heeft echter een aantal verantwoordelijkheden en taken in de executiefase behouden. Deze aanwijzing geeft een algemeen kader en algemene regels voor de uitoefening van die taken. De aanwijzing is tevens van toepassing op minderjarigen, tenzij anders is bepaald of tenzij dit uit de context van de aanwijzing voortvloeit.

INHOUDSOPGAVE

  1. Achtergrond
  2. Verstrekken van beslissingen
  3. Adviseren
    1. Inhoud advies
    2. Criteria advisering
    3. Advisering over verloven en vrijheden
    4. Overgang
  4. Ingrijpen in individuele gevallen
    1. Inhoudelijk ingrijpen
    2. Procedureel ingrijpen
    3. Procedure
  5. Toezicht, voorwaardelijke invrijheidstelling en taakstraffen
    1. Algemeen: verantwoordelijkheidsverdeling
    2. Voorwaardelijke straffen
    3. Voorwaardelijke invrijheidstelling
    4. Taakstraffen
  6. Dwangmiddelen en (bijzondere) opsporingsbevoegdheden
    1. Gijzeling, lijfsdwang en vervangende hechtenis
    2. Opsporing
    3. Strafrechtelijk executie onderzoek
    4. Signalering
  7. Gratie
  8. Internationale tenuitvoerlegging
  9. Informeren slachtoffers over de tenuitvoerlegging

Overgangsrecht

1. ACHTERGROND

Het sluitstuk van de strafrechtsketen wordt gevormd door de tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde straffen en maatregelen of door of namens de officier van justitie getroffen schikkingen en uitgevaardigde strafbeschikkingen. Met ingang van 1 januari 2020 is de formele verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging neergelegd bij de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: minister). [1]

Bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) is onder verantwoordelijkheid van de minister een administratie- en informatiecentrum voor de executieketen (AICE) ingericht dat de operationele regie op de tenuitvoerlegging voert en er zorg voor draagt dat de organisaties die betrokken zijn bij de feitelijke tenuitvoerlegging kunnen beschikken over de benodigde gegevens.[2] Het CJIB/AICE zorgt ervoor dat deze organisaties – zoals het CJIB, de Dienst Justitiële Inrichtingen, de Justitiële informatiedienst, Raad voor de Kinderbescherming, de reclassering en de politie – tijdig vernemen dat een bepaalde beslissing ten uitvoer moet worden gelegd. Het CJIB/AICE geeft namens de minister een last tot tenuitvoerlegging of aanhouding (artt. 6:1:4 tot en met 6:1:6 Sv).

Het OM is in het nieuwe executiebestel verantwoordelijk voor de verstrekking aan de minister van voor tenuitvoerlegging vatbare strafrechtelijke beslissingen (art. 6:1:1 Sv). Het OM kan bij de overdracht van de beslissing de minister adviseren over de wijze van tenuitvoerlegging en de beslissingen die in dat kader genomen moeten worden (art. 6:1:10 Sv). Daarnaast houdt het OM binnen de tenuitvoerlegging enkele magistratelijke verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Het OM blijft verantwoordelijk voor het aanbrengen van zaken waarin de strafrechter een beslissing over de tenuitvoerlegging moet nemen. Dat betreft vervolgbeslissingen maar ook vrijheidsbenemend dwangmiddelen en (bijzondere) opsporingsbevoegdheden ten behoeve van de tenuitvoerlegging. In individuele gevallen kan het OM de tenuitvoerlegging dwingend beïnvloeden. Dat kan een versnelling of vertraging van de uitvoering inhouden maar in bijzondere gevallen ook het wijzigen van de inhoud van de te executeren strafbeschikking. Voorts blijft het OM onder andere verantwoordelijk voor het stellen van bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke invrijheidstelling en is het belast met het toezicht op de naleving van vrijheidsbeperkende straffen en maatregelen, in verband met vervolgbeslissingen. Verder blijft de verantwoordelijkheid voor het informeren van slachtoffers en nabestaanden over het verloop van de zaak bij het OM.

Reikwijdte

Deze aanwijzing geeft een algemeen kader en algemene regels voor de uitoefening van de executietaken van het OM. Specifieke of bijzondere onderwerpen zijn in afzonderlijke aanwijzingen (nader) geregeld. Waar dat aan de orde is, is een verwijzing naar die aanwijzingen opgenomen.

De aanwijzing is tevens van toepassing op minderjarigen, tenzij anders is bepaald of tenzij dit uit de context van de aanwijzing voortvloeit. Waar gesproken wordt over vrijheidsstraf dient mede te worden verstaan jeugddetentie en waar gesproken wordt over vervangende hechtenis dient mede te worden verstaan vervangende jeugddetentie, tenzij anders is bepaald of tenzij dit uit de context van de aanwijzing voortvloeit.2. Verstrekken van beslissingen

2. Verstrekken van beslissingen

Het OM is verantwoordelijk voor de verstrekking van voor tenuitvoerlegging vatbare strafrechtelijke beslissingen aan de minister. Het betreft rechterlijke beslissingen en strafbeschikkingen en “dus alle straffen, bijkomende straffen en maatregelen waaraan een uitvoeringscomponent vastzit.”[3] In de strafrechtsketen is afgesproken welke beslissingen verder onder het bereik van de wet vallen. Hieronder vallen in ieder geval ook beslissingen over de voorlopige hechtenis, transacties en voorwaardelijke modaliteiten.

Het OM spant zich ervoor in om beslissingen voortvarend te verstrekken. Het OM is gehouden om uiterlijk veertien dagen “nadat deze voor ten uitvoerlegging vatbaar is geworden” de beslissing te verstrekken aan de minister, dat wil zeggen binnen veertien dagen nadat de betreffende beslissing is genomen door of namens het OM of binnen veertien dagen nadat een strafrechtelijke beslissing is ontvangen van de rechterlijke instantie. Er hoeft dan nog geen sprake te zijn van onherroepelijkheid of feitelijke mogelijkheid om de beslissing ten uitvoer te leggen. Na aanlevering van de beslissing zijn de minister en onder hem ressorterende uitvoeringsorganisaties verantwoordelijk voor de feitelijke tenuitvoerlegging van de beslissing, inclusief de vaststelling dat aan alle wettelijke vereisten voor executie (bijv. onherroepelijkheid) is voldaan.

Het OM voert voorafgaand aan de verstrekking van rechterlijke beslissingen een beperkte administratieve controle uit. In beginsel levert het OM enkel de beslissing aan. In voorkomende gevallen voorziet het OM de minister van het advies van de rechter over de tenuitvoerlegging (6:1:1, derde lid Sv) en eventueel van het advies van het OM (zie hoofdstuk 3).

3. ADVISEREN

Het OM heeft de bevoegdheid om de minister te adviseren over de wijze van tenuitvoerlegging (art. 6:1:10 Sv). Een dergelijk advies wordt doorgaans gegeven rond het verstrekken van de voor tenuitvoerlegging vatbare strafrechtelijke beslissing aan de minister, waarbij een straf of maatregel is opgelegd. Het OM kan besluiten op een later moment alsnog een advies uit te brengen of een uitgebracht advies aan te vullen, indien omstandigheden tijdens de tenuitvoerlegging daartoe aanleiding geven. De minister kan het OM hier ook om verzoeken (art. 6:1:10, tweede lid, Sv).

3.1 Inhoud advies

Het advies kan inhoudelijk (gemotiveerd) zijn, maar kan ook bestaan uit het advies aan de uitvoering om het OM op een bepaald later moment te benaderen.[4] Een inhoudelijk advies is bedoeld om inzichten en omstandigheden uit de fase van opsporing, vervolging en berechting, waarover het OM als enige beschikt en die mogelijk relevant zijn voor de tenuitvoerlegging, onder de aandacht van de minister te brengen.[5] Het advies hoeft geen aanbeveling te bevatten; het kan eenvoudigweg bestaan uit te delen (context-)informatie.

Indien een advies is gegeven wordt het OM altijd benaderd bij een eventueel gratieverzoek in de betreffende zaak (art. 5, vierde lid, Gratiewet). Voor de advisering in het kader van gratie wordt verwezen naar hoofdstuk 7 van deze aanwijzing.

3.2 Criteria advisering

Het OM draagt bij aan een snelle en zekere tenuitvoerlegging. Daarbij respecteert het de wettelijke verantwoordelijkheidsverdeling en positie van partners in de strafrechtsketen. Zo is het plaatsen van veroordeelden, alsmede het verlenen van verloven en vrijheden aan gedetineerden de verantwoordelijkheid van de minister, directeur van de penitentiaire inrichting of selectiefunctionaris. Hetzelfde geldt voor het verlenen van noodzakelijke (forensische) zorg. Het is verder vanzelfsprekend dat sommige straffen of maatregelen om alertheid van de uitvoeringsketen vragen (bv. ISD, jeugddetentie); het OM hoeft dat niet expliciet onder de aandacht van de minister te brengen.

In de regel beperkt het OM zich in de advisering over de tenuitvoerlegging tot opsporings- en vervolgingsbelangen (lopende zaken) en de bescherming van het slachtoffer resp. de maatschappij (algemene veiligheid van personen of goederen, verstoring van de rechtsorde). De adviesbevoegdheid van het OM dient beperkt te worden opgevat. Het OM adviseert uit eigen beweging enkel in die gevallen waarin

  1. het OM het met het oog op zijn magistratelijke taken noodzakelijk acht om (later) betrokken te worden bij de tenuitvoerlegging en/of
  2. het OM van oordeel is dat het informatie (over specifieke risicofactoren), met name bij ernstige strafbare feiten met een grote maatschappelijke impact, heeft waarover andere organisaties niet beschikken en die het ten behoeve van de tenuitvoerlegging wil delen met de minister.

In beginsel wordt alleen inhoudelijk geadviseerd bij veroordelingen tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen van meer dan 1 jaar en bij opgelegde tbs/pij-maatregelen. Het advies is dan mede gericht op de (in een later stadium) te verlenen vrijheden en bij de voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk door het OM op te leggen bijzondere voorwaarden.[6]


Bij de advisering wordt in het bijzonder alertheid gevraagd op

  • ernstige JGZ-delicten (kindermishandeling, huiselijk geweld, zeden), ernstige geweldsdelicten en mensenhandel,
  • evt. specifieke risicofactoren rond de persoon van de veroordeelde:
    • diens persoonlijke situatie en strafrechtelijk verleden, voor zover deze een hoog veiligheidsrisico met zich meebrengen (kans op recidive, radicalisering, vluchtgevaar, etc.),
    • diens psychische gesteldheid, met name indien deze duidt op een mogelijk gevaar voor de openbare veiligheid (voor zover geen sprake is van tbs met dwangverpleging)[7],
    • een opgelegde maatregel ex 38z Sr,
    • omstandigheden die volgens het OM relevant zijn voor het inschatten van risico’s op schending van de belangen van slachtoffers of nabestaanden.

Het voorgaande laat onverlet dat in uitzonderlijke gevallen toch uit eigen beweging wordt geadviseerd, indien de officier van justitie of advocaat-generaal daartoe aanleiding ziet. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer er voor het OM zwaarwegende redenen aanwezig zijn om op de hoogte te worden gehouden van het verloop van de tenuitvoerlegging of wanneer het OM te zijner tijd wenst te adviseren over gratie. Het staat de officier van justitie of advocaat-generaal verder vrij om voorkomende meer praktische aspecten in het advies te benoemen.

De uitgangspunten gelden in de basis ook wanneer (later) gevraagd wordt te adviseren.

3.3 Advisering over verloven en vrijheden

De advisering kan betrekking hebben op de detentie(fasering). In aanvulling op het bovenstaande geldt hiervoor het volgende:

  • Zolang er sprake is van voorlopige hechtenis, ook tijdens appel of cassatie, wordt het OM per definitie door DJI betrokken bij het verlenen van verloven en vrijheden.[8]
  • Buiten de voorlopige hechtenis wordt het OM in de regel later enkel betrokken bij het verlenen van verloven en vrijheden, indien de wens om benaderd te worden eerder in een advies (art. 6:1:10 Sv) is opgenomen of indien de executie-indicator is geplaatst (zie 3.4).

Het OM zal niet in alle zaken een advies uitbrengen. Uit het ontbreken van een (inhoudelijk) advies mag niet worden afgeleid dat risico’s nihil zijn en de veiligheid geborgd is. De minister (of betrokken functionaris) is verantwoordelijk voor in de tenuitvoerlegging te nemen beslissingen. Het is aan de minister (of betrokken functionaris) om een risicotaxatie te maken en eventuele adviezen te betrekken bij de afweging. De minister kan het advies van OM (evenals van ZM) ook naast zich neerleggen.

3.4 Overgang

Na inwerkingtreding van de wet USB is de executie-indicator voor nieuwe zaken komen te vervallen. Een eerder geplaatste executie-indicator blijft van kracht tot een advies is gegeven. Voor de advisering gelden bovenvermelde uitgangspunten.

4. Ingrijpen in individuele gevallen

In het nieuwe executiebestel is de minister primair verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging. In beginsel bepaalt hij het moment en de wijze waarop straffen en maatregelen ten uitvoer worden gelegd. Het is dan ook aan de minister om de uitvoering in individuele gevallen te herzien, indien hij daartoe signalen ontvangt (bijv. vanuit de strafrechtsketen). Het OM kan evenwel in een beperkt aantal gevallen de tenuitvoerlegging dwingend en direct beïnvloeden (‘ingrijpen in de executie’). Gelet op het uitgangspunt dat opgelegde straffen en maatregelen daadwerkelijk, voortvarend en eenduidig ten uitvoer worden gelegd, moet de executie zo min mogelijk in individuele gevallen worden doorkruist. Algemeen uitgangspunt is dat ‘ingrijpen’ beperkt blijft tot die gevallen waarin het OM vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (art. 124 Wet RO) een dringende noodzaak ziet voor afwijking van de voorziene wijze van tenuitvoerlegging. Bij ingrijpen wordt onderscheid gemaakt tussen inhoudelijk en procedureel ingrijpen.

4.1 Inhoudelijk ingrijpen

De officier van justitie heeft een eigenstandige bevoegdheid om de inhoud van beslissingen die door hem of onder het gezag en de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie zijn genomen te wijzigen. Het gaat dan vooral om zakenken die buitengerechtelijk zijn afgedaan met een strafbeschikking of een administratieve sanctie op grond van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De wijziging of intrekking van een strafbeschikking (art. 257e, achtste lid, Sv) kan onder meer aan de orde zijn indien tijdens de tenuitvoerlegging een omstandigheid bekend wordt waarmee de officier ten tijde van de beslissing geen rekening heeft gehouden en die voor hem aanleiding zou zijn geweest geen of een andere straf op te leggen.[9] Wijziging van een strafbeschikking kan verder noodzakelijk worden geacht in het kader van een persoonsgerichte aanpak. De wijziging van een bij strafbeschikking opgelegde financiële sanctie in een taakstraf kan bijvoorbeeld aangewezen zijn, indien blijkt dat betrokkene onvermogend is en overigens wordt voldaan aan de vereisten voor een taakstraf. De officier van justitie kan ook besluiten de inning van een administratieve sanctie te beëindigen, indien hij van oordeel is dat met de voortzetting daarvan geen redelijk doel wordt gediend (art. 22, vierde lid, Wahv).

Voor rechterlijke beslissingen geldt dat deze niet inhoudelijk door het OM kunnen worden gewijzigd.[10] Specifiek voor taakstraffen echter heeft het OM op grond van art. 6:3:2 Sv de bevoegdheid om de opgelegde straf te wijzigen voor wat betreft de aard van de te verrichten werkzaamheden indien de veroordeelde de taakstraf niet geheel overeenkomstig de opgelegde straf kan of heeft kunnen verrichten.

4.2 Procedureel ingrijpen

Bij procedureel ingrijpen gaat het bijvoorbeeld om het vertragen of versnellen van (de start van) de tenuitvoerlegging. Voor ingrijpen in de executie is een zwaarwegende reden vereist. Die kan gelegen zijn in het belang van de opsporing, het belang van slachtoffers of nabestaanden, van veroordeelden of het algemeen belang.

  • Opsporingsbelang. De ingreep dient dan bijvoorbeeld om te voorkomen dat een lopend strafrechtelijk (financieel) onderzoek wordt doorkruist, om te bewerkstelligen dat betrokkene mee kan werken aan een onderzoek of langer gevolgd kan worden (observatie, tap).
  • Slachtoffer. Het belang van het slachtoffer of diens nabestaanden kan bijvoorbeeld meebrengen dat een veroordeelde direct na het onherroepelijk worden van het vonnis wordt aangehouden om zijn straf te ondergaan.[11]
  • Veroordeelden.[12] Veroordeelden dienen zich met concrete verzoeken over de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, bijvoorbeeld uitstel van de start van een vrijheidsstraf wegens medische problemen, te wenden tot de minister.[13] Indien er tevens een maatschappelijk belang is, kan er voor het OM reden zijn om – in zo’n geval: mede in het belang van een veroordeelde – in te grijpen in de tenuitvoerlegging.
  • Algemeen belang. In bepaalde situaties kan een procedurele ingreep overigens noodzakelijk worden geacht met het oog op de verantwoordelijkheid van het OM voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en andere bij de wet vastgestelde taken.

4.3 Procedure

Indien de officier van justitie wenst in te grijpen, neemt hij contact op met senior OM-liaisons (de landelijke aanspreekpunten voor executie) die het verzoek overbrengen aan het CJIB. In het contact van de liaison met het CJIB wordt de noodzaak tot ingrijpen in de desbetreffende zaak bezien in samenhang met de informatie die bij het CJIB/AICE beschikbaar is over eerdere zaken en eventuele andere openstaande zaken van de betrokkene. De liaisonofficier beslist of wordt ingegrepen en brengt in relatie tot die beslissing een bindend advies uit aan het CJIB/AICE. [14] Het CJIB/AICE draagt zorg voor de uitvoering van de ingreep en verstrekt daartoe een opdracht aan de instantie aan wie de feitelijke tenuitvoerlegging is opgedragen, of wacht daar juist mee.

5. Toezicht, voorwaardelijke invrijheidstelling en taakstraffen

5.1 Algemeen: verantwoordelijkheidsverdeling

Het OM is belast met het toezicht op de naleving van voorwaarden zoals die zijn gesteld bij alle voorwaardelijke straffen en de naleving van vrijheidsbeperkende maatregelen (art. 6:3:14 Sv). Dat geldt ook voor de voorwaarden die worden gesteld bij een voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze verantwoordelijkheid hangt nauw samen met het op zaaksniveau nemen van vervolgbeslissingen bij het overtreden van die voorwaarden.

De minister heeft de algehele verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het toezicht alsmede het beleid over toezicht. Om deze verantwoordelijkheid te kunnen dragen is de minister bevoegd algemene en bijzondere lasten te geven aan degene aan wie de feitelijke tenuitvoerlegging is opgedragen, net zoals het OM die lasten kan geven aan personen of instanties.
Het CJIB/AICE verstrekt namens de minister lasten aan de toezichthouder, bewaakt de voortgang en zendt het verzoek vervolgbeslissing aan het OM.
De toezichthouder geeft zelfstandig uitvoering aan de last en beoordeelt aan de hand van de geldende kaders of er redenen zijn om het OM te adviseren een verzoek vervolgbeslissing in te dienen. [15]

Het OM heeft de mogelijkheid om in individuele gevallen waarbij een (mogelijke) schending aan de orde is direct contact te onderhouden met de feitelijke toezichthouder tijdens de uitvoering van een vrijheidsbeperkende maatregel of voorwaarde. Vanuit toezichthouders zal contact doorgaans via het CJIB/AICE lopen. In een beperkt aantal situaties kan het OM rechtstreeks benaderd worden. Dit is het geval bij tbs/PIJ-, CTER-zaken [16] en spoedeisende kwesties. Onder spoedeisend wordt verstaan: zaken waarbij het noodzakelijk wordt geacht dat de officier binnen 24 uur een beslissing neemt (bijv. over aanhouding).

De Raad voor de Kinderbescherming heeft tot taak toezicht te houden op de uitvoering van reclasseringswerkzaamheden met betrekking tot jeugdigen (artikel 6:1:25 Sv).

5.2 Voorwaardelijke straffen

Het beleid voor voorwaardelijke straffen staat onder meer in de Aanwijzing voorwaardelijke straffen en schorsing van voorlopige hechtenis onder voorwaarden.

5.3 Voorwaardelijke invrijheidstelling

Het beleid rond de voorwaardelijke invrijheidstelling is beschreven in de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling. Het OM neemt de beslissing over het stellen van bijzondere voorwaarden, is belast met het toezicht op de naleving van de voorwaarden (in verband met vervolgbeslissingen) en bepaalt welke gevolgen aan niet-naleving worden verbonden. Het besluit waarbij bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn verbonden wordt zo snel mogelijk door de Centrale Voorziening voorwaardelijke invrijheidstelling van het OM (hierna: CVv.i) aan het CJIB aangeboden.

De minister is verantwoordelijk voor de uitvoering van het toezicht. De Reclassering houdt feitelijk toezicht en draagt zorg voor de begeleiding van de veroordeelde. De politie is bij de handhaving betrokken als vrijheidsbeperkende bijzondere voorwaarden zijn opgelegd. Het CJIB coördineert de informatievoorziening en biedt het OM administratieve ondersteuning.

De regeling over de voorwaardelijke invrijheidstelling is niet van toepassing op jeugddetentie.

5.4 Taakstraffen

Voor de tenuitvoerlegging van taakstraffen gelden de volgende bijzonderheden.

De termijnen waarbinnen een taakstraf moet worden voltooid staan vast (artt. 6:3:1 en 6:3:8 Sv). Het is niet mogelijk voor het OM om de termijn te verlengen.

Het OM heeft op grond van art. 6:3:2 Sv de bevoegdheid om de opgelegde straf te wijzigen voor wat betreft de aard van de te verrichten werkzaamheden indien de veroordeelde de taakstraf niet geheel overeenkomstig de opgelegde straf kan of heeft kunnen verrichten. Hiervan kan onder meer sprake zijn indien een specifieke taakstraf niet beschikbaar is of anderszins niet haalbaar blijkt. In een dergelijke situatie kan de reclassering of de Raad voor de Kinderbescherming het OM adviseren over een andere invulling van de straf, waarbij de afwijking van de oorspronkelijk opgelegde taakstraf zo beperkt mogelijk blijft.

Indien de tenuitvoerlegging van de taakstraf opgelegd bij vonnis/arrest is mislukt, beoordeelt het OM op basis van het via het CJIB ontvangen verzoek vervolgbeslissing van de Reclassering of de vervangende hechtenis wordt geëxecuteerd. Hiervoor geldt dat sprake moet zijn van verwijtbaarheid; de mislukking voor een belangrijk deel te wijten is aan de taakgestrafte. Medische of psychische onmogelijkheid om een taakstraf (geheel) uit te kunnen voeren staat alleen dan aan omzetting in de weg wanneer deze toestand door de taakgestrafte evident wordt aangetoond bij de toezichthouder. Indien aangetoond zal een verzoek vervolgbeslissing doorgaans achterwege blijven. Bij het besluit tot omzetting stelt het OM tevens het aantal dagen vervangende hechtenis vast. De minister (CJIB) is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis.

Biedt de rechter na het indienen van een bezwaarschrift tegen het bevel vervangende hechtenis een herkansing aan de veroordeelde, dan bepaalt hij het aantal uren taakstraf dat nog moet worden verricht en daarbij een nieuwe termijn (6:6:23 Sv). Het CJIB bewaakt deze termijn. Over de tenuitvoerlegging van de herkansing ontvangt het OM opnieuw een afloopbericht.

Het is aan de minister (CJIB) om te besluiten of hij de tenuitvoerlegging opschort naar aanleiding van een door betrokkene ingesteld bezwaar tegen de omzetting van de taakstraf. Eventuele opschortingsverzoeken die het OM ontvangt worden doorgestuurd naar het CJIB/AICE. Het aanhouden van de behandeling van bezwaarschriften - om de veroordeelde alsnog een kans te bieden de taakstraf uit te voeren - moet zoveel als mogelijk worden tegengegaan.

6. Dwangmiddelen en bijzondere (opsporings)bevoegdheden

De minister beschikt over verschillende mogelijkheden om tot uitvoering van een sanctie of maatregel te komen. Voor zover de wet dit toestaat kan hij bij geldelijke sancties bijvoorbeeld een rijbewijs innemen, verhaal zonder dwang toepassen of een deurwaarder inzetten.[17] Het OM heeft hierin over het algemeen geen rol. Dit verandert wanneer de inzet van vrijheidsbenemende dwangmiddelen of (bijzondere) opsporingsbevoegdheden mogelijk aan de orde is. In deze paragraaf wordt achtereenvolgens ingegaan op gijzeling, opsporing en het strafrechtelijk executie onderzoek (ontnemingen).

6.1 Gijzeling, lijfsdwang en vervangende hechtenis

Om tot inning van een geldelijke straf of maatregel te komen kan de minister (het CJIB) zich tot het OM wenden met de wens om het vrijheidsbenemende dwangmiddel gijzeling toe te passen. Gijzeling is mogelijk voor administratieve sancties (art. 28 Wahv), strafbeschikkingen, ontnemingsmaatregelen en schadevergoedingsmaatregelen. Met ingang van 1 januari 2020 zijn de lijfsdwang en vervangende hechtenis bij de ontnemingsmaatregel en schadevergoedingsmaatregel (artikelen 36e en 36f Sr, oud) namelijk vervangen door het dwangmiddel gijzeling. Voor de toepassing van lijfsdwang of vervangende hechtenis, opgenomen in een rechterlijke uitspraak gewezen vóór 1 januari 2020, wordt verwezen naar paragraaf 6.1.2.

Bij administratieve sancties (art. 28 Wahv), strafbeschikkingen waarbij een geldboete is opgelegd en ontnemingsmaatregelen (art. 6:6:25 Sv) kan het OM een vordering gijzeling instellen bij de rechter.

Bij schadevergoedingsmaatregelen (art. 6:4:20 Sv) beslist het OM over de toepassing van gijzeling.

In alle gevallen gelden onderstaande contra-indicaties.

6.1.1 Contra-indicaties

Het (indienen van een vordering tot) gijzelen blijft achterwege indien

  • De bestrafte/veroordeelde nog geen zestien jaar is;
  • De bestrafte/veroordeelde aannemelijk heeft gemaakt – of het CJIB in het innings- en incassotraject duidelijk is geworden – dat hij buiten staat is om de geldelijke sanctie te voldoen; of
  • De noodzaak om tot gijzeling over te gaan anderszins onvoldoende is onderbouwd door het CJIB.

Met betrekking tot de laatstgenoemde criteria: gijzeling heft de verplichting tot betaling niet op. Gijzeling is enkel zinvol als andere, minder ingrijpende, middelen om tot inning te komen aantoonbaar niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Van het CJIB wordt verwacht dat het inzicht geeft in het innings- en incassotraject (inclusief een verstuurde waarschuwingsbrief en eventuele reactie van betrokkene daarop). Gijzeling wordt namelijk niet toegepast als de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij niet kan betalen (vgl. art. 6:4:20, derde lid Sv en 6:6:25, zesde lid Sv). De bewijslast ligt hierbij primair bij de veroordeelde. Het CJIB betrekt dit bij de onderbouwing van zijn verzoek aan het OM. Het CJIB houdt bij zijn verzoek rekening met bovengenoemde contra-indicaties. Indien het verzoek niet de vorm heeft van een concept-beslissing of -vordering blijft behandeling achterwege.

Een verkregen machtiging of beslissing van het OM over de toepassing van het dwangmiddel wordt verstrekt aan de minister (CJIB), die vervolgens zorg draagt voor de nodige verificaties en te geven lasten. De minister is verantwoordelijk voor de uitvoering. Hij kan de gijzeling te allen tijde beëindigen.

6.1.2 Overgang

Voor de lijfsdwang of vervangende hechtenis, opgenomen in een rechterlijke uitspraak die is gewezen vóór inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr (1 januari 2020),was voorzien dat deze op grond van overgangsrecht ook na die datum nog als lijfsdwang respectievelijk vervangende hechtenis zou worden toegepast. In lopende zaken (hoger beroep tegen een uitspraak van voor 1 januari 2020) zal de rechter  het overgangsrecht echter buiten toepassing laten, omdat op grond van jurisprudentie het voor betrokkene meest gunstige sanctierecht dient te worden toegepast (de regeling voor gijzeling).[18] Om die reden hanteert het OM bovengenoemde contra-indicaties (par. 6.1.1) ook voor de inzet van een vrijheidsbenemend dwangmiddel in de betreffende zaken.. De minister kan de inzet te allen tijde beëindigen. [19]

6.2 Opsporing

De verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging laat het gezag van het OM over de politie onverlet. Onder dit gezag valt de sturing van opsporingsactiviteiten ten behoeve van de tenuitvoerlegging. Wanneer het CJIB/AICE namens de minister lasten aan de politie geeft, zoals de opdracht een veroordeelde aan te houden, zal de politie vanuit die verantwoordelijkheid door de minister worden aangestuurd. Het gezag over de politie blijft echter bij het OM rusten voor zover de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De enkele uitvoering van een last tot aanhouding en de sturing hierop – het aanbellen bij een bepaald adres, iemand ophalen met het oog op toepassing van het dwangmiddel gijzeling, et cetera – betreft nog geen opsporing. Op enig moment is in de uitvoering evenwel een omslagpunt te markeren naar activiteiten die zich naar hun aard wel als zodanig laten kenmerken. Daarvan is in ieder geval sprake bij toepassing van (bijzondere) opsporingsbevoegdheden. Waar aanhouding vraagt om opsporing, zal de sturing overgaan van de minister naar het OM.

Wat betreft opsporingsbevoegdheden moet met name worden gedacht aan de bevoegdheden die met de tenuitvoerlegging belaste opsporingsambtenaren kunnen toepassen om de verblijfplaats vast te stellen van de persoon die moet worden aangehouden om zijn straf te ondergaan (artikel 6:1:7 Sv e.v.). Het betreft een deelverzameling van de (bijzondere) opsporingsbevoegdheden die in het kader van de opsporing (in brede zin) kunnen worden ingezet. Omdat deze bevoegdheden ingrijpen in het recht op eerbiediging van het privéleven van de betrokkenen, is het veelal de officier van justitie die (na machtiging van de rechter-commissaris) het bevel geeft tot de inzet ervan. Daarnaast gaat het om de opsporingsbevoegdheden die op bevel van de officier van justitie kunnen worden ingezet ten behoeve van het onderzoek naar het vermogen van een veroordeelde in het kader van een ontnemingsmaatregel (artikel 6:4:11 Sv, zie par. 6.3).

Voor bijzondere bevoegdheden die ten behoeve van de executie worden ingezet geldt geen ondergrens voor wat betreft het strafrestant, behoudens de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit dan wel grenzen gesteld door regelgeving en jurisprudentie. De inzet van bijzondere bevoegdheden heeft met name ten doel de vindplaats van de veroordeelde te achterhalen met het oog op aanhouding van de veroordeelde dan wel de overdracht van executie of het achterhalen van vermogen van de veroordeelde bij ontnemingsmaatregelen (zie ook par 6.3).

6.2.1 FAST

Het Fugitive Active Search Team (FAST) is een landelijk opererend team waarbij de politie (FastNL) en het OM (LP-Fast) intensief samenwerken op het gebied van (internationale) opsporing van voortvluchtigen die onherroepelijk veroordeeld zijn. Het FAST is werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het Landelijk Parket (LP). Het LP-Fast heeft een landelijke taak ten aanzien van de internationale signalering van

  • tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraf (of vervangende hechtenis taakstraf) veroordeelden, van wie het vonnis of arrest onherroepelijk is, met een openstaand strafrestant van 120 dagen of meer, en
  • veroordeelden met vordering vanaf 10.000 euro, ten behoeve van gijzeling/lijfsdwang in het kader van de ontnemingsmaatregel

en die staan gesignaleerd in het systeem Executie & Signalering (E&S) en van wie geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is of waarvan wel een adres in Nederland bekend is, maar die niet binnen drie maanden na de last tot aanhouding zijn aangehouden.

In deze zaken is het LP-Fast verantwoordelijk voor de internationale signalering, het aanbieden van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) aan de rechter-commissaris[20], alsmede andere vormen van internationale rechtshulp in de fase van de tenuitvoerlegging. Het is aan het betrokken eerstelijns parket en de regionale politie-eenheid om gerichte opsporingsactiviteiten te plegen in zaken waarin het netto strafrestant minder dan 300 dagen bedraagt. Bij een opsporingsindicatie in het buitenland dient de regionale politie-eenheid contact te zoeken met de coördinatoren van FastNL (politie). Het betrokken parket kan desgewenst contact zoeken met de FAST-officier van justitie. In onherroepelijke zaken van veroordeelden met een netto-strafrestant van 300 dagen vrijheidsstraf of meer is FastNL belast met de opsporing onder gezag van de LP-Fast officier. De FAST-officier neemt in die zaken de eventuele informatievoorziening aan het slachtoffer voor zijn rekening, gehoord het betrokken parket.

Onder omstandigheden neemt FAST de verantwoordelijkheid voor de opsporing van een nog niet onherroepelijk veroordeelde over. Dit kan in zeer ernstige of (media)gevoelige zaken en alleen na overleg en goedkeuring van een officier van justitie van LP-Fast.

6.2.2  Ongeoorloofd afwezigen

Onder deze categorie vallen ten eerste de tbs- en PIJ-gestelden en ISD-geplaatsten (met een strafrestant van >120 dagen). Daarnaast vallen hieronder personen (zowel minderjarig als volwassenen) die van hun vrijheid beroofd zijn en in een penitentiaire of justitiële inrichting zijn geplaatst, naar aanleiding van een bevel tot voorlopige hechtenis of een veroordeling, en die zich aan de tenuitvoerlegging van dat bevel of vonnis hebben onttrokken door middel van geweld, hulp van buitenaf of op andere wijze (de zogenaamde harde onttrekkingen).

Harde onttrekkers

De Regeling melding ongeoorloofde afwezigheid (Rmoa) bepaalt de handelwijze in het geval van harde onttrekkingen. In het geval van een harde onttrekking geldt een directe, telefonische meldingsprocedure vanuit de inrichting naar het Landelijk Meldpunt (FastNL), zie art. 2.6 Rmoa. FastNL meldt de onttrekking bij het LP-Fast, signaleert de onttrekker in E&S en start hierop een opsporingsonderzoek. LP-Fast verzorgt zo nodig de internationale signalering en draagt na aanhouding in het buitenland zorg voor de benodigde internationale rechtshulp. Onder deze meldingsprocedure vallen eveneens onttrokken tbs-gestelden met verpleging van overheidswege (art. 3.2 Rmoa) en alle onttrokken PIJ-gestelden (art. 4.2 Rmoa).

Zachte onttrekkers

Deze zaken worden als standaardzaken bij het AICE aangemeld. Daarna volgt het reguliere proces van een (hernieuwde) last tot aanhouding en plaatsing in E&S. LP-Fast en FastNL hebben geen specifieke rol in de opsporing van zachte onttrekkers. Opsporing vindt plaats zoals beschreven in par. 6.2.1.

Tbs-gestelden

De categorie tbs-gestelden kan worden onderverdeeld in twee groepen:

1. tbs met verpleging van overheidswege (incl. wettelijk proefverlof)

2. tbs met voorwaarden en de voorwaardelijke beëindiging tbs

1. Tbs met verpleging van overheidswege (incl. wettelijk proefverlof)

Deze groep valt onder de categorie ‘harde onttrekkingen’. Indien een tbs-gestelde met dwangverpleging zich onttrekt aan zijn maatregel of niet terugkomt van zijn proefverlof is er sprake van ongeoorloofde afwezigheid. In dat geval meldt het hoofd van de inrichting de ongeoorloofde afwezigheid onmiddellijk telefonisch aan het Landelijk Meldpunt (FastNL), zie art. 3.5 Rmoa. FastNL informeert daarop de LP-Fast-officier en het Informatiepunt Detentieverloop (IDV). De LP-Fast-officier informeert het betrokken parket (de tbs-officier, de rechercheofficier of piketofficier). FastNL begint met de opsporing van de tbs-gestelde en LP-Fast draagt zorg voor de internationale signalering bij vermoedens van vlucht naar het buitenland, en zo nodig voor op de aanhouding volgende rechtshulp.

2. Tbs met voorwaarden en de voorwaardelijke beëindiging tbs

Deze groep valt niet onder de regeling melding ongeoorloofde afwezigheid. Indien de tbs-gestelde zijn voorwaarden overtreedt, informeert de Reclassering het betrokken parket hierover. In deze gevallen kan de tbs-officier (of de officier van het arrondissement waarin de feitelijke verblijfplaats van de tbs-gestelde is gelegen) een vordering indienen om alsnog dwangverpleging op te leggen c.q. om de dwangverpleging te hervatten. In deze gevallen zal de officier ook de aanhouding van de tbs-gestelde bevelen. [21] Eerst dan kan worden opgespoord. Na een bevel tot aanhouding informeert de tbs-officier het Landelijk Meldpunt (FastNL). FastNL informeert vervolgens de LP-Fast-officier en het IDV. FastNL begint met de opsporing van de tbs-gestelde en LP-Fast draagt zorg voor de internationale signalering bij vermoedens van vlucht naar het buitenland, en zo nodig voor op de aanhouding volgende rechtshulp.

6.3 Strafrechtelijk executie onderzoek

Indien de veroordeelde niet binnen de door het CJIB gestelde betalingstermijn de ontnemingsmaatregel heeft betaald en er aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde wel over vermogen beschikt, brengt het CJIB dit onder de aandacht van het OM. De Landelijk Executie Officier van Justitie Ontnemingsmaatregelen (hierna: LEO) kan besluiten dat een Strafrechtelijk Executie Onderzoek (SEO) ex artikel 6:4:11 Sv  moet worden opgestart. De officier van justitie die belast is met het SEO dient daartoe een vordering in bij de rechter-commissaris om te worden gemachtigd tot uitvoering van dit SEO. Het SEO is gericht op de vaststelling van het vermogen van de veroordeelde, waarop verhaal kan worden genomen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel. Het beleid en de werkwijze rond ontnemingen is beschreven in de Aanwijzing afpakken.



6.4 Signalering

Het CJIB geeft namens de minister ten behoeve van de tenuitvoerlegging lasten tot aanhouding. Die lasten worden door de politie geregistreerd in het systeem Executie & Signalering (E&S). De lasten hebben zowel betrekking op personen met een bekend adres (woon- of verblijfplaats) in Nederland als op personen zonder adres of die daar niet zijn aangetroffen. De eindverantwoordelijkheid voor (het plaatsen en intrekken van) de signaleringen ligt in beginsel bij de minister, waar het gaat om de door hem gegeven lasten tot aanhouding. Het OM (LP-Fast) is verantwoordelijk voor de internationale signalering onder de omstandigheden genoemd in par. 6.2.1.

6.4.1  Paspoortsignalering [22]

Op grond van artikel 18 van de Paspoortwet kan het OM verder het verzoek doen aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot weigering of vervallenverklaring van een Nederlands paspoort (de zogeheten paspoortsignalering), indien het gegronde vermoeden bestaat dat de betreffende persoon zich door verblijf buiten de grenzen van één van de landen van het Koninkrijk aan vervolging dan wel de tenuitvoerlegging van een bepaalde straf zal onttrekken.[23] Dit kan aan de orde zijn wanneer betrokkene geen vaste/bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft of er anderszins aanwijzingen bestaan voor een mogelijke vlucht naar het buitenland. Deze bevoegdheid wordt ten aanzien van veroordeelden uitsluitend toegepast door de LP-Fast officier.

7. Gratie

Verzoeken om gratie worden namens de minister behandeld en gecoördineerd door Justis.

Gratieverzoek

Het OM heeft formeel de mogelijkheid om ambtshalve een verzoekschrift om gratie in te dienen. De instemming van betrokkene is daarvoor niet vereist (art. 6:7:5 Sv). Gelet op de gewijzigde verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging zal het OM het initiatief voor gratie veelal aan de veroordeelde of de minister laten en van deze mogelijkheid slechts in uitzonderlijke situaties gebruik maken.

Advies over gratie

De minister vraagt het OM om advies over een gratieverzoek (hierna: gratie-advies) in zaken:

  • die door een meervoudige kamer zijn afgedaan;
  • waarin eerder een advies (als bedoeld in artikel 6:1:10 Sv) is uitgebracht of
  • waaraan voor de inwerkingtreding van de wet USB de executie-indicator is toegekend.[24]

Ten behoeve van de advisering ontvangt het OM het verzoekschrift en het verslag van bevindingen van de minister. Dit verslag bevat de door de minister ingewonnen informatie (art. 5, tweede lid Gratiewet), zoals in voorkomende gevallen de zienswijze van veroordeelde, slachtoffers en/of betrokken uitvoeringsorganisatie.

Het OM zendt zijn advies en de ontvangen stukken aan het aangewezen gerecht (art. 5, vierde lid, Gratiewet). Indien het OM geen aanleiding ziet een advies over gratie uit te brengen, zendt het de zaak met die mededeling door naar het aangewezen gerecht.

Overig

De minister is bevoegd de tenuitvoerlegging van geldboeten waarvoor geen gratie kan worden verleend te beëindigen indien hij van oordeel is dat met de voortzetting daarvan geen redelijk doel wordt gediend (art. 6:1:11 Sv). De minister bepaalt of de uitvoering van de straf wordt opgeschort na een gratieverzoek. Het OM heeft hierin geen rol.

Indien bij de verlening van gratie voorwaarden worden gesteld, is het OM formeel belast met het toezicht op de naleving (art.6:3:14, eerste lid, sub a, onder 7 Sv). Hiervoor geldt de hiervoor (in hoofdstuk 5) beschreven verantwoordelijkheidsverdeling. De opdracht tot het feitelijke toezicht wordt gegeven door de minister. Overtredingen van de voorwaarden worden door de feitelijk toezichthouder gemeld bij het OM en de minister. Het is niet aan het OM om naar aanleiding van een overtreding een vervolgbeslissing over de gratie te nemen. De minister (Justis) kan aanleiding zien om het besluit waarbij gratie is verleend te herroepen. De veroordeelde wordt zo mogelijk gehoord door de minister.[25]

8.Internationale tenuitvoerlegging

8.1 Europese geldelijke sancties (EGS) en Europese confiscatie beslissingen (ECB)

Op basis van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC) is het mogelijk onherroepelijke Europese geldelijke sancties en Europese confiscatie beslissingen voor tenuitvoerlegging over te dragen aan een lidstaat van de Europese Unie waar de veroordeelde inkomsten of vermogen of zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft. Voorwaarde is wel dat de andere lidstaat het betreffende Europees Kaderbesluit heeft geratificeerd en geïmplementeerd. Andersom is het voor EU-lidstaten mogelijk (onherroepelijke) geldelijke sancties en confiscatie beslissingen voor tenuitvoerlegging over te dragen aan Nederland, indien de veroordeelde inkomsten of vermogen of zijn vaste woon-of verblijfplaats heeft in Nederland. Strafrechtelijke sancties worden in deze aanwijzing aangeduid met de termen inkomende en uitgaande Europese geldelijke sancties en inkomende en uitgaande Europese confiscatiebeslissingen.

Op grond van art. 4 WWETGC is de officier van justitie bij het arrondissement Noord-Nederland bevoegd tot erkenning van inkomende Europese geldelijke sancties en Europese confiscatie beslissingen. De minister is bevoegd tot tenuitvoerlegging van deze beslissing. Voor uitgaande beslissingen zijn de officier van justitie bij het arrondissement Noord-Nederland en de minister bevoegd. In geval van Europese geldelijke sancties dient het instellen van verzet op basis van art. 6:4:5, derde lid, Sv door indiening van een bezwaarschrift bij de rechtbank Noord-Nederland te geschieden (art. 15 WWETGC).

Een vordering ter verkrijging van verlof tot tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis bij een Europese geldelijke sanctie, resp. van lijfsdwang bij een Europese confiscatiebeslissing dient door de officier van justitie te worden aangebracht bij de raadkamer van de rechtbank Noord-Nederland (artt. 16 en 22 WWETGC).

9. Informeren slachtoffers over de tenuitvoerlegging

Het OM is verantwoordelijk voor het informeren van slachtoffers en nabestaanden over het verloop van de strafzaak. In de verantwoordelijkheden van het OM op dit vlak is met de inwerkingtreding van de Wet USB geen wezenlijke verandering gekomen. Het OM informeert slachtoffers en nabestaanden (art. 51ac Sv), desgewenst over:

  • de invrijheidstelling of ontsnapping van de verdachte of veroordeelde, en
  • eventueel eerste verlof van de verdachte of veroordeelde, en
  • de inning van de eventueel aan hen toegewezen schadevergoeding.

Het beleid van het OM rond het informeren van slachtoffers is beschreven in de Aanwijzing slachtofferrechten. Het informeren over de inning van de schadevergoedingsmaatregel geschiedt door het CJIB namens het OM.

OVERGANGSRECHT

De beleidsregels in deze aanwijzing hebben gelding vanaf de datum van inwerkingtreding.

[1] Art. 6:1:1 jo 127a Sv.

[2] Zoals die gegevens bekend zijn bij het CJIB.

[3] Kamerstukken II 2014/15, 34 086, 3, p. 66-67.

[4] Het advies heeft in die gevallen een vergelijkbare functie als de aantekening van het OM als bedoeld in de (voormalige) penitentiaire wet- en regelgeving (executie-indicator).

[5] Het OM levert informatie voor zover deze exclusief bij het OM bekend is. Informatie die de minister zelf uit verschillende bronnen kan ontsluiten (bijv. door de onder zijn gezag ressorterende uitvoeringsorganisaties), zal het OM niet opnemen.

[6] De omstandigheden en aandachtspunten die de zaaksofficier in zijn advies over de tenuitvoerlegging meegeeft, kunnen in een later stadium door het OM worden betrokken bij afwegingen in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De bevoegdheid tot het stellen van bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke invrijheidstelling ligt bij het OM.

[7] Bij de verlofverlening tijdens de tbs met dwangverpleging is het OM niet betrokken. Dit is een exclusieve verantwoordelijkheid van de minister en het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing tbs.

[8] Conform art. 3, tweede lid, Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi). Een voorlopig gehechte verdachte die nog niet is veroordeeld in eerste aanleg komt alleen in aanmerking voor incidenteel verlof. Incidenteel verlof kan door DJI worden verleend in geval van bijzondere omstandigheden. DJI kan daarbij bewaking voorschrijven. Over de aanvragen voor incidenteel verlof aan de voorlopig gehechte gedetineerde moet DJI advies vragen aan het vervolgend parket. Ná veroordeling in eerste aanleg, in appel of cassatie, kunnen voorlopig gehechte gedetineerden ook in aanmerking komen voor detentiefasering: andere vormen van verlof dan incidenteel verlof en deelname aan een penitentiair programma. Omdat zij echter nog steeds verdachte zijn zal het OM ook dan door DJI om advies gevraagd moeten worden. De adviesaanvraag wordt in dat geval gericht aan het vervolgend ressortsparket.

[9] Met een dergelijke wijziging is geen vorm van herberechting of beroep beoogd.

[10] Voor het kwijtschelden van (een deel van) de door de rechter opgelegde sanctie staat alleen de weg van gratie open. In gevallen waarin geen gratie mogelijk is, kan de minister de inning beëindigen op grond van art. 6:1:11 Sv (hardheidsclausule).

[11] Bij procedurele ingrepen gaat het niet om beïnvloeding van de inning van schadevergoedingsmaatregelen. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de minister (het CJIB).

[12] Hiermee worden zowel natuurlijke als rechtspersonen bedoeld, aan wie een straf of maatregel is opgelegd, een strafbeschikking is uitgevaardigd (‘bestraften’) of een transactievoorstel is gedaan. In fase van voorlopige hechtenis verdachte.

[13] Denk aan verzoeken om uitstel van een vrijheidsstraf wegens persoonlijke omstandigheden of (tijdelijke) detentieongeschiktheid.

[14] Het procedureel ingrijpen wordt gezien als een dwingend advies; beleidsmatig is bepaald dat het wordt opgevolgd. TK 2014–2015, 34 086, nr. 3, p. 29 en afspraken in de keten.

[15] Het kader volgt uit het Besluit, de Ministeriële Regeling, de beleidsregel USB (van de minister) en de beleidsregels van het OM.

[16] Contra-Terrorisme, Extremisme en Radicalisering

[17] De minister is de procespartij in verzetzaken tegen onder meer dwangbevelen en kennisgevingen van verhaal in strafrechtelijke procedures (artt. 6:4:5 en 6:4:6 Sv. - voorheen: artikelen 575 en 576 Sv)

[18] Vgl. HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914

[19] Artikel XLIVA Invoeringswet USB (Stb. 2019, 504). Dit geldt eveneens voor de vervangende hechtenis bij de ontnemingsmaatregel in vonnis gewezen voor 1 september 2003. In dat geval vindt afstemming plaats met het OM.

[20] Als gevolg van een uitspraak van het Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2019:456) van 27 mei 2019, heeft de wetgever besloten de Overleveringswet te wijzigen. De wijziging houdt - kort gezegd -  in dat de rechter-commissaris als de bevoegde autoriteit wordt aangewezen om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Deze wetswijziging is op 13 juli 2019 in werking getreden.

[21] Dit kan op grond van de artt. 6:3:15 en 6:6:21 Sv. De grondslag werd gevormd door art. 509i Sv (oud). Het eerste en tweede lid van dat artikel zijn verplaatst naar art. 6:3:15 Sv. Het derde tot en met zesde lid van art. 509i Sv (oud) zijn opgenomen in art. 6:6:21 Sv.

[22] Op het moment dat art. VII van de Reparatierijkswet Justitie en Veiligheid 2019 (Stb. 2020, 1) in werking treedt, gaat de bevoegdheid tot paspoortsignalering voor wat betreft onttrekking aan de tenuitvoerlegging over naar de minister. Dan komt par. 6.4.1 van deze aanwijzing te vervallen.

[23] Het betreft onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel van vier maanden of meer, of een bepaalde geldboete. Zie art. 18 Paspoortwet.

[24] Op basis van ketenafspraken.

[25] Op basis van ketenafspraken.