Beslissing OM n.a.v. oordeel 2021/LZA2/01

Samenvatting

In deze zaak werd de vrouw door een regionaal ziekenhuis doorverwezen naar een academisch ziekenhuis vanwege zwangerschapsdiabetes.

Na onderzoek aldaar bleek dat de vrouw in verwachting was van een van zogenoemde monochoriale diamniotische (eeneiige) tweeling waarbij aanwijzingen bestonden dat sprake was van een Twin Oligohydramnion Syndroom (TOPS). Als gevolg hiervan was één foetus reeds overleden en had de andere foetus ernstige aandoeningen. Onder meer was in die fase sprake van een ontwikkelingsachterstand. Verder uitvoerig verricht onderzoek wees uit dat sprake was van een ernstige aandoening.

Zo leed de ongeborene onder meer aan hypoxischischmische hersenschade. Deze schade was vermoedelijk ontstaan door de aandoening (TOPS) en het overlijden van de andere foetus. De deskundigen voorspelden een motorische ontwikkelingsachterstand, zich uitend in een slappe of spastische tetraplegie en met een risico op slecht te behadelen epilepsie. Er waren tevens voedings- zuig- en slikproblemen te verwachten met een risico op overlijden door verslikken. Ook was er sprake van een verhoogde kans op ernstige cognitieve ontwikkelingsachterstand, alsmede visusproblemen en aantasting van het visuele geheugen. De prognose was zeer somber.

Nadat de ouders waren voorgelicht over deze diagnose en prognose verzochten zij de arts om over te gaan tot beëindiging van de zwangerschap. De casus werd in het kader van een second opinion besproken in een MDO van een ander academisch ziekenhuis. Daar werd de eerder gestelde diagnose bevestigd. Bij de daar geraadpleegde deskundigen bestond consensus over de diagnose, en de prognose. Zij konden daarom ook achter het verzoek tot late zwangerschapsafbreking staan. Ook binnen het MDO in het behandelend ziekenhuis bestond algehele consensus over de diagnose, prognose en het honoreren van het verzoek van de ouders tot afbreking van de zwangerschap. Dit leidde ertoe dat bij een zwangerschapsduur van ruim 33 weken foeticide werd toegepast. 

Oordeel Beoordelingscommissie LZA/LP

De Beoordelingscommissie overwoog dat dat sprake was van een late zwangerschapsafbreking in categorie 2 en de arts zorgvuldig heeft gehandeld.

De Beoordelingscommissie overwoog dat de door de arts gestelde diagnose in onderzoeken zijn bevestigd. Er bestond geen redelijke twijfel over de diagnose en de daarop gebaseerde prognose. De arts heeft daardoor tot de overtuiging kunnen komen dat bij het kind sprake zou zijn van te voorzien uitzichtloos lijden. Dit lijden bestond, als gevolg van de vastgestelde hersenbeschadiging, uit een ernstige ontwikkelachterstand, een visueel beperkt handicap, moeilijk behandelbare epilepsie en voedings-, zuig- en slikproblemen met een risico op pneumonieën of overlijden door verslikking. Ook was de mogelijkheid tot communicatie niet tot nauwelijks te verwachten. Er waren geen mogelijkheden om de symptomen te verlichten.

Voorts constateerde de Beoordelingscommissie dat de ouders door de arts volledig op de hoogte waren gebracht en uitgebreid waren voorgelicht over de gestelde diagnose en prognose. De arts was met de ouders tot de conclusie gekomen dat er geen redelijke andere oplossing was voor de situatie waarin de ongeborene zich bevond. De ouders hebben uitdrukkelijk verzocht om beëindiging van de zwangerschap vanwege de gestelde diagnose en prognose.

De Beoordelingscommissie overwoog dat het verzoek tot afbreking van de zwangerschap tweemaal is besproken in een multidisciplinair overlegteam, één van deze overleggen vond in het kader van een second opinion plaats in een ziekenhuis buiten de eigen regio. In beide multidisciplinaire overlegteams was er consensus over de diagnose, prognose en steun voor het verzoek van de ouders.

Tenslotte constateerde de Beoordelingscommissie dat de afbreking van de zwangerschap medisch zorgvuldig was uitgevoerd.

Beoordeling Openbaar Ministerie

Het College is na bestudering van het oordeel en de onderliggende stukken van oordeel dat de arts geen strafrechtelijk verwijt valt te maken. Naar het oordeel van het College kon de arts in redelijkheid tot de overtuiging komen dat de ongeborene een aandoening of combinatie van aandoeningen had die van zodanig aard was, dat medisch ingrijpen naar heersend medisch inzicht zinloos zou zijn. Tevens constateert het College dat over de diagnose en daarop gebaseerde prognose geen redelijke twijfel bestond. De arts kon voorts, naar het oordeel van het College, tot de overtuiging komen dat bij de ongeborene sprake was van te voorzien uitzichtloos lijden en de moeder uitdrukkelijk heeft verzocht om beëindiging van de zwangerschap vanwege haar lijden onder de situatie. Ook heeft de arts gehandeld conform de overige zorgvuldigheidseisen (het raadplegen van tenminste één andere onafhankelijke arts en de medisch zorgvuldige uitvoering).

Beslissing

Het College is van oordeel dat de arts een beroep kan doen op overmacht in de zin van noodtoestand. Naar oordeel van het College valt de arts geen strafrechtelijk verwijt te maken. Om die reden heeft het College de zaak onvoorwaardelijk geseponeerd.