Beslissing OM n.a.v. RTE-oordeel 2018-42
Samenvatting
In deze door het Openbaar Ministerie in 2020 geseponeerde zaak, was de patiënt een vrouw in de de leeftijd tussen de 70 en 80 jaar. Al vanaf haar achttiende, leed zij aan psychische problemen. Zij was gediagnosticeerd met een schizo-affectieve stoornis en maakte periodes met ernstige depressiviteit door, was soms psychotisch en ondernam ook een aantal suïcidepogingen. Voor haar psychische aandoening werd de vrouw behandeld, zowel met medicijnen als met psychotherapie. Dit leidde echter niet tot verbetering van haar situatie. Een klein half jaar voor haar overlijden, werd bij de vrouw een ernstige somatische aandoening geconstateerd: een aneurysma van de aorta abdominalis (een buikslagaderverwijding) en een longtumor. Vanwege het aneurysma lag er een dringende indicatie om te opereren.
Voor wat betreft de uitzichtloosheid van de ziekte, bleek dat de vrouw niet meer kon genezen van haar psychische aandoening. Wel waren de longkanker en het aneurysma in opzet curatief behandelbaar. De patiënte wees echter elke behandeling af. In het oordeel van de RTE valt te lezen dat de patiënte de diagnose van het aneurysma en het longcarcinoom zag als een ‘welkome mogelijkheid’ om van haar moeilijke leven verlost te worden. Zij leed onder haar dagelijks bestaan en vreesde dat ernstige complicaties zouden optreden door haar mogelijk op den duur levensbedreigende somatische aandoeningen.
Ze vroeg haar huisarts om euthanasie, maar die weigerde uitvoering daarvan uit principiële overwegingen. De huisarts vroeg een andere arts om de patiënt in diens praktijk in te schrijven, waarmee hij instemde. Dit was enkele maanden voor het overlijden van de patiënt. Tweeënhalve week voor haar overlijden, vroeg zij deze (nieuwe) huisarts concreet om uitvoering van euthanasie. Die was daartoe bereid en voerde vooraf onder meer telefonisch overleg met een psychiater van de instelling die de patiënte eerder had behandeld. Deze psychiater vertelde dat er bij de patiënte sprake was van een realistische euthanasiewens op grond van ernstig, onbehandelbaar psychiatrisch lijden. De door de arts geraadpleegde consulent, een SCEN-arts, was na zijn bezoek aan patiënte van oordeel dat nog geen sprake was van een concreet verzoek en evenmin van ondraaglijk lijden. Als die situatie veranderde, kon de arts opnieuw contact met hem opnemen. Dit gebeurde twee dagen voor de uitvoering van euthanasie. Op basis van telefonisch contact met de arts, was de consulent van oordeel dat aan de eisen was voldaan. Hij stelde vast dat er nu wel sprake was van een concreet verzoek en de patiënt uitzichtloos en ondraaglijk leed. Volgens de consulent werd het ondraaglijk lijden veroorzaakt door een combinatie van ernstig chronisch uitbehandeld psychiatrisch lijden en recent vastgesteld mogelijk levensbedreigend somatisch lijden.
In strijd met de toen geldende richtlijn van de NVvP ging de arts over tot euthanasie zonder eerst een onafhankelijk psychiater te raadplegen. Hij was daar ook niet door de consulent op gewezen omdat deze was uitgegaan van de somatische klachten (het aneurysma en de longkanker) als grondslag van het euthanasieverzoek.